UID:
almafu_9959230147802883
Umfang:
1 online resource (236 pages)
Ausgabe:
1st ed.
ISBN:
94-6166-202-5
Originaltitel:
Sonette an Orpheus.
Inhalt:
Rainer Maria Rilke (1875-1926) geldt als een van de grootste Duitstalige dichters. Na lange omzwervingen trok hij zich terug in het Zwitserse Ch{circ}ateau de Muzot. In februari 1922 schreef hij daar in amper 15 dagen Die Sonette an Orpheus. Zoals de mythische zanger die in de onderwereld afdaalde om zijn geliefde Eurydice terug te halen, overschrijdt Rilke in deze cyclus voortdurend de grens tussen leven en dood. Het is een ode aan het hele bestaan, dat zowel het zinnelijke als het bovenzinnelijke omvat. De dichter bezingt de aarde en hekelt het blinde geloof in de technologische vooruitgang, dat hij verantwoordelijk acht voor de teloorgang van onze humane leefwereld. Daarmee ontpopt hij zich als ecologist avant la lettre. Tegelijk toont hij zich een taalvirtuoos, die de statische sonnetvorm op ongeziene wijze dynamiseert en zijn taal onder hoogspanning zet. Rilkes virtuoze rijmkunst evenaren is voor een vertaler geen gemakkelijke taak. In de vertaling van Schreurs wordt het rijm en metrum van het origineel zoveel mogelijk behouden, maar niet tot elke prijs. Schreurs voegde ook originele annotaties toe. Naast het taalverschil is er immers ook een tijdsverschil van ongeveer negentig jaar dat de lezer scheidt van de originele Sonette. De annotaties helpen deze afstand te overbruggen en reiken de lezer sleutels aan bij het lezen van de gedichten.
Anmerkung:
Translation of: Die Sonette an Orpheus.
,
Cover -- Titel -- Colofon -- Inhoud -- Inleiding -- Die Sonette an Orpheus -- De sonnetten aan Orpheus -- ERSTER TEIL -- DEEL EEN -- I Daar steeg een boom. O reine overstijging! -- Daar steeg een boom. O reine overstijging! -- II Und fast ein Mädchen wars und ging hervor -- En haast een meisje was 't en zij kwam voort -- III Ein Gott vermags. Wie aber, sag mir, soll -- Een god kann zulks. Hoe echter, denk je, moet -- IV O ihr Zärtlichen, tretet zuweilen -- O teergeliefden, treed bijwijlen -- V Errichtet keinen Denkstein. Laßt die Rose -- Richt geen gedenksteen op. Laat enkel rozen -- VI Ist er ein Hiesiger? Nein, aus beiden -- Is hij van hier afk omstig? Nee, aan beide -- VII Rühmen, das ists! Ein zum Rühmen Bestellter -- Roemen, dat is 't! Om te roemen aangesteld -- VIII Nur im Raum der Rühmung darf die Klage -- Enkel waar geroemd wordt mag de klacht -- IX Nur wer die Leier schon hob -- Slechts wie de lier reeds verhief -- X Euch, die ihr nie mein Gefühl verließt -- U, die nooit mijn gevoel verliet -- XI Sieh den Himmel. Heißt kein Sternbild 'Reiter'? -- Zie de sterren. Is er dan geen 'Ruiter'? -- XII Heil dem Geist, der uns verbinden mag -- Heil de geest die ons verbinden mag -- XIII Voller Apfel, Birne und Banane -- Volle appels, peren en bananen -- XIV Wir gehen um mit Blume, Weinblatt, Frucht. -- Wij zijn vertrouwd met bloesem, wijnblad, vrucht. -- XV Wartet …, das schmeckt … Schon ists auf der Flucht. -- Wacht es …, dat smaakt … Reeds is 't op de vlucht. -- XVI Du, mein Freund, bist einsam, weil …. -- Jij, mijn vriend, bent eenzaam, want …. -- XVII Zu unterst der Alte, verworrn -- Als onderste, warrig, de oude -- XVIII Hörst du das Neue, Herr -- Hoor je het nieuwe, heer -- XIX Wandelt sich rasch auch die Welt -- Verandert de wereld ook vlug -- XX Dir aber, Herr, o was weih ich dir, sag -- Jou echter, heer, o wat wijd ik jou dan.
,
XXI Frühling ist wiedergekommen. Die Erde -- Weer is het lente geworden. De aarde -- XXII Wir sind die Treibenden. -- Wij zijn bedrijvigen. -- XXIII O erst dann, wenn der Flug -- O pas dan als de vlucht -- XXIV Sollen wir unsere uralte Freundschaft , die großen -- Moeten wij onze oeroude vriendschap, de grote -- XXV Dich aber will ich nun, Dich, die ich kannte -- Jou echter wil ik nu, jou, die ik kende -- XXVI Du aber, Göttlicher, du, bis zuletzt noch Ertöner -- Jij echter, die als een god tot het einde bleef klinken -- ZWEITER TEIL -- DEEL TWEE -- I Atmen, du unsichtbares Gedicht! -- Ademhalen, jij onzichtbaar gedicht! -- II So wie dem Meister manchmal das eilig -- Zoals het haastig neergelegde blad -- III Spiegel: noch nie hat man wissend beschrieben -- Spiegels: nog nooit heeft men wetend beschreven -- IV O dieses ist das Tier, das es nicht giebt -- O dit hier is het dier dat niet bestaat. -- V Blumenmuskel, der der Anemone -- Bloemspier verscholen in de anemoon -- VI Rose, du thronende, denen im Altertume -- Roos, o jij tronende, in antieke tijden -- VII Blumen, ihr schließlich den ordnenden Händen verwandte -- Bloemen, ten slotte aan schikkende handen verwant -- VIII Wenige ihr, der einstigen Kindheit Gespielen -- Ooit speelden wij als kinderen samen -- IX Rühmt euch, ihr Richtenden, nicht der entbehrlichen Folter -- Rechters, beroem je niet op thans ontbeerlijke folteringen -- X Alles Erworbne bedroht die Maschine, solange -- Wat wij verwierven bedreigt de machine zolang -- XI Manche, des Todes, entstand ruhig geordnete Regel -- Menige rustige regel ontstond voor de dood -- XII Wolle die Wandlung. O sei für die Flamme begeistert -- Wil de verandering. Wees door de vlam bezield -- XIII Sei allem Abschied voran, als wäre er hinter -- Wees alle afscheid vooruit, als was je 't te boven -- XIV Siehe die Blumen, diese dem Irdischen treuen.
,
Zie toch de bloemen, altijd het aardse trouw -- XV O Brunnen-Mund, du gebender, du Mund -- Fonteinmond, jij die louter geeft , jij mond -- XVI Immer wieder von uns aufgerissen -- Altijd weer door ons opengereten -- XVII Wo, in welchen immer selig bewässerten Gärten, an welchen -- Waar, in welke altijd zalig besproeide tuinen, aan welke -- XVIII Tänzerin: o du Verlegung -- Danseres: o jij verplaatsing -- XIX Irgendwo wohnt das Gold in der verwöhnenden Bank -- Ergens woont het goud in de verwennende bank -- XX Zwischen den Sternen, wie weit -- und doch, um wievieles noch weiter -- Tussen de sterren hoe ver -- en toch nog hoeveel verder -- XXI Singe die Gärten, mein Herz, die du nicht kennst -- wie in Glas -- Zing de tuinen, mijn hart, die je niet kent -- als in glas -- XXII O trotz Schicksal: die herrlichen Überfl üsse -- O ondanks het lot: de heerlijke overvloed -- XXIII Rufe mich zu jener deiner Stunden -- Roep mij op dat ene ogenblik -- XXIV O diese Lust, immer neu, aus gelockertem Lehm! -- O die lust toch, altijd nieuw, uit losgemaakte grond! -- XXV Schon, horch, hörst du der ersten Harken -- Luister, reeds hoor je de eerste harken -- XXVI Wie ergreift uns der Vogelschrei … -- Hoe grijpt de vogelroep ons aan … -- XXVII Giebt es wirklich die Zeit, die zerstörende? -- Bestaat dan echt de tijd, die alles vernielt? -- XXVIII O komm und geh. Du, fast noch Kind, ergänze -- O kom en ga. Jij, nog kind bijkans -- XXIX Stiller Freund der vielen Fernen, fühle -- Stille vriend der vele verten, voel je -- Anmerkungen des Dichters zu den Sonnetten an Orpheus -- Aantekeningen van de dichter bij De sonnetten aan Orpheus -- Aantekeningen van de vertaler -- Referentielijst.
Weitere Ausg.:
ISBN 94-6270-071-0
Sprache:
Niederländisch
Bookmarklink